Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6201

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1535 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Buitenproportioneel geweld door agent en hoofdagent jegens arrestant (o.m. slepen en schoppen). Aandeel hoofdagent in de geweldstoepassing beduidend minder ernstig dan van agent. Strafontslag hoofdagent onevenredig


Uitspraak

06/1535 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2006, 04/3165 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 15 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd met zaak 06/1533 AW behandeld ter zitting van 23 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Koldewee en mr. M.D.W. Smit, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was sinds 1998 werkzaam bij de politieregio Utrecht, laatstelijk als hoofdagent. In de nacht van 18 op 19 juni 2003 heeft betrokkene samen met een collega, agent B, de aanhouding verricht van A (hierna: arrestant). Vervolgens hebben zij de arrestant overgebracht naar het politiebureau en hem met behulp van hun leidinggevende, brigadier U, aldaar ingesloten. Naar aanleiding van het vermoeden dat daarbij buiten sporig geweld was gebruikt is een disciplinair onderzoek ingesteld. Tevens is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. 1.2. Op grond van de onderzoeksresultaten is aan betrokkene ernstig plichtsverzuim verweten, dat - kort samengevat - bestaat uit de volgende gedragingen: a. het gebruik van buitensporig veel geweld tegen een (geboeide) arrestant; b. het niet op de juiste wijze melden van het feitelijk toegepaste geweld aan zijn meerdere; c. het niet melden van geconstateerde verwondingen bij de arrestant, terwijl zulks onder de gegeven omstandigheden wel van hem had mogen worden verwacht. Bij besluit van 21 januari 2004 is aan betrokkene met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie, de straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Dit besluit is, na bezwaar, in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 oktober 2004. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is onder meer overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat betrokkene het toegepaste geweld niet op de juiste wijze aan zijn meerdere heeft gemeld. De overgebleven verwijten vormen weliswaar ernstig plichts-verzuim, maar rechtvaardigen volgens de rechtbank niet de straf van onvoorwaardelijk ontslag. 2.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellant om voorlopige voorziening is de werking van de aangevallen uitspraak geschorst door een uitspraak van de voor-zieningenrechter van de Raad van 19 april 2006 (06/1539 AW-VV en 06/1541 AW-VV). 3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt. 3.1. Omvang van het geding in hoger beroep 3.1.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, thans moet worden uitgegaan van het oordeel van de rechtbank op het punt van de vaststelling van de feiten en de ernst van het plichtsverzuim. De Raad volgt appellant niet in deze stelling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 december 1999, LJN AA4886, TAR 2000, 29, overweegt de Raad dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en de (omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. De Raad zal hierna derhalve mede ingaan op de stellingen van betrokkene die betrekking hebben op (de omvang van) het plichtsverzuim. 3.2. Buitenproportioneel geweld 3.2.1. Blijkens de gelijktijdig door de Raad gedane uitspraak in de zaak 06/1533 AW, betreffende het strafontslag van collega B, acht de Raad aannemelijk dat het in de gegeven omstandigheden niet onverantwoord was dat collega B de arrestant na aankomst op het politiebureau zonder hulp van betrokkene bij zijn broeksband uit de auto trok en dat de daaropvolgende val van de arrestant vooral werd veroorzaakt door diens weigering om op zijn benen te gaan staan. Daarmee ontvalt naar het oordeel van de Raad tevens de grond aan het aan betrokkene gemaakte verwijt dat hij zijn collega niet heeft geholpen bij het uit de auto halen van de geboeide arrestant. 3.2.2. De Raad acht - mede op grond van de verklaring van betrokkene zelf - voldoende aannemelijk dat betrokkene, toen deze de arrestant op enig moment bij de inschrijfbalie van zijn collega B had overgenomen en de arrestant zich omdraaide en in zijn richting spuugde, hem (in een reflex) een “knietje” tegen de achterkant van het lichaam heeft gegeven. Op basis van de verklaringen van anderen dan betrokkene gaat de Raad ervan uit dat de kracht van het knietje dusdanig was dat de arrestant hierdoor ten val is gekomen. Deze gedraging is ook naar het oordeel van de Raad als plichtsverzuim aan te merken. 3.2.3. Voorts staat onweersproken vast dat betrokkene niet heeft ingegrepen tijdens het slepen met de geboeide arrestant door zijn collega B samen met zijn leidinggevende U, en dat hij in de lift, om verder spuwen te voorkomen dan wel af te weren, zijn geschoeide voet op of vlak boven het hoofd en/of het gezicht van de arrestant heeft geplaatst. Ook dit is terecht als plichtsverzuim aangemerkt. 3.3. Overig plichtsverzuim 3.3.1. Wat betreft de overige aan betrokkene verweten gedragingen overweegt de Raad het volgende. 3.3.2. Voor de Raad staat onvoldoende vast dat betrokkene het toegepaste geweld niet heeft gemeld aan de hulpofficier van justitie. De verklaringen die de hulpofficier heeft afgelegd over hetgeen hem van de zijde van betrokkene (en zijn collega B) is gemeld, zijn onvoldoende stellig en consistent om daarop de overtuiging te kunnen baseren dat betrokkene zich aan dit onderdeel van het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd en verwijst daarnaar. 3.3.3. Anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de constatering van enkele (niet-bloedende) schaafwondjes in de nek en op de bovenrug van de arrestant op zichzelf nog niet noopte tot het raadplegen van een arts. Het desbetreffende voorschrift, artikel 32 van de Ambtsinstructie, houdt voor zover hier van belang in dat in het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft, de ambtenaar met de arts overlegt. De Raad is er niet van overtuigd dat er concrete aanwijzingen waren dat de arrestant na zijn insluiting medische bijstand behoefde. Uit de verklaringen blijkt dat de arrestant zich direct na zijn insluiting nog enige tijd heftig bleef manifesteren, alvorens hij in slaap viel. De Raad neemt voorts in aanmerking dat ook de arrestantenbewaarders en de hulpofficier van justitie, die kort daarna de voorgeleiding verrichtte, geen aanleiding hebben gezien een arts te raadplegen en dat ook de arrestant zich daarover niet heeft beklaagd. Dit nalaten is dus ten onrechte als plichtsverzuim gekwalificeerd. 4.1. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat slechts een deel van de aan betrokkene verweten gedragingen is aan te merken als plichtsverzuim. Meer in het bijzonder betreft het het geven van een knietje zoals beschreven in 3.2.2. en het plaatsen van de voet zoals vermeld in 3.2.3. Daarnaast kan worden vastgesteld dat betrokkene niet had mogen berusten in het optreden van zijn collega’s bij het slepen. Deze gedragingen zijn zonder twijfel aan te merken als ernstig plichtsverzuim. De Raad meent echter dat er niet aan voorbij kan worden gezien dat betrokkene, die inmiddels door de politierechter is vrijgesproken van mishandeling, een beduidend minder ernstig aandeel in de gewelds-toepassing heeft gehad dan zijn collega B en dat betrokkene ook een poging heeft gedaan de-escalerend op te treden. Betrokkene heeft erkend dat hij fout heeft gehandeld en verklaard dat hij graag de kans zou krijgen te laten zien dat hij van zijn fouten heeft geleerd. 4.2. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad - zij het op andere gronden dan de rechtbank - dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag in het geval van betrokkene onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Met het oog op de nieuwe beslissing op bezwaar die appellant dient te nemen verdient opmerking dat een voorwaardelijk ontslag de toetsing door de Raad wel zou hebben doorstaan. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Utrecht; Bepaalt dat van de politieregio Utrecht een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD